23 april, 2009

"Enfin"

Fokke&Sukke

**************************************************************************************************************************************************************
1. Martin Bril
2. Theodor Holman
Mijn twee favoriete columnisten, in die volgorde. Dan komt er een hele tijd niets.

Ik schreef gisteravond, vlak na de bekendmaking van zijn overlijden, dat anderen maar over Martin Bril moeten schrijven. Als ik het doe wordt het een aaneenschakeling van clichés.

De mist, die na een moment verbijstering mijn hoofd binnendreef, is vandaag nog niet geheel opgetrokken.

En dan die show van Ivo Niehe voor het KWF!
Die wist natuurlijk ook niet wat hij ermee aan moest.

Man rot op, dacht ik.
Vijfenvijftig procent = 55% overleeft het. Ja, maar daar hebben Martin en zijn familie nu helemaal niets aan.

Wij evenmin. Ook mijn man kreeg in 2002 te horen dat zijn leukemie ongeneeslijk is.
Zo navrant.

Vannacht heb ik over de dood gedroomd. Hij rook naar kanker.

Theodor had vast al een pittig stukje klaarliggen over de JSF-crisis. Ik heb hem ge-sms't en gemaild: "schrijf alsjeblieft een mooi stukje over Martin Bril".

Columnisten kunnen elkaar, met een ongekende felheid, de tent uitschrijven. Het zijn niet vanzelfsprekend vrienden.
Maar Bril werd ontegenzeglijk zeer gewaardeerd door zijn schrijfstijl. Hij groeide.

Vandaag schrijft Holman in Het Parool

BRIL

Ik weet het moment nog. Ik weet ook het stukje nog. Het staat in Het tekort en heet 'Wat God misschien te zeggen heeft'.

Het liefst zou ik nu de hele column citeren, maar ik beperk me tot de eerste regel: 'Er zijn van die dingen die tussen neus en lippen gebeuren, of in een ooghoek, en die desondanks - of juist daarom - weken- of zelfs maandenlang in de herinnering voort kunnen leven - het beeld van een tergend langzaam, bijna bewegingloos opstijgend vliegtuig in de zonnesmog boven een stad bijvoorbeeld, met dat angstaanjagende geluid erbij.'

Het stukje liet je even in een droom verkeren. Je was gedurende 700 woorden volkomen weg van deze wereld, terwijl je het gevoel had er juist midden in terecht te zijn gekomen. Je zag iets wat je herkende, maar nog nooit had gezien. Martin had het gezien. En je vroeg je af hoe hij die magie precies veroorzaakte; hoe hij het voor elkaar kreeg om méér te zeggen dan er stond.

Martin schreef als een perfecte cameraman; hij maakte mooi uitgesneden close-ups en leek vervolgens bedachtzaam uit te zoomen.

Over een opwaaiende jurk bijvoorbeeld: 'Hij zweefde omhoog, het was als het ware de zoom die opsprong, als een polsstokhoogspringer die zojuist zijn stok heeft losgelaten, en alle plooien voegden zich naar de bries als ontspannen spieren.'

En zo is er een oeuvre met duizenden en duizenden van dit soort zinnen.

Zinnen als geraffineerde foto's; ogenschijnlijk een normale situatie: een reiger in het park, een fiets tegen een pui, de enkels van Hillary Clinton, de blik van een hond, maar naarmate je de foto beter bestudeert, overvalt je een soort zenverlichting; een lichte levensvraag wordt beantwoord en je aangereikt als een amuse gueule.

Ik wou dat ik de lichtheid van zijn stijl had om mijn eigen verdriet te beschrijven, maar die ontbeer ik.

Ik ben ook aangeslagen. En kwaad op de dood.

Het verhaal 'Wat God misschien te zeggen heeft' gaat uiteindelijk over een balkon waarop alleen een oude, metalen vuilnisemmer staat. Er is een lamp die stipt aanfloept als de zon 'in de boeken achter de horizon verdwijnt'.

Verder gebeurt er niets. 'Honderden verhalen passeren de revue en onveranderlijk vergeet ik ze weer. Ik kijk en wacht. Het is een vorm van bidden vermoed ik zo. Wachten tot God wat zegt.'

Geen opmerkingen: