gaan de columns van Martin Bril waarin hij zijn eigen lijden beschrijft. Ik denk hem een beetje te kunnen begrijpen.
De grote K heeft immers ook dit huishouden in zijn greep.
Aan het infuus
Aan mijn paal hangen twee zakken. Zo, die zit. In de ene zak zit een gif dat Gemcitabine heet. Het is verdund met van alles en nog wat. In de andere zak zit Irinetocan, een vergif dat het daglicht slecht kan verdragen. Daarom zit om de zak nog eens een bruine zak. Allebei een halve liter, die zakken.
De paal heeft verder een regelaar: een doos ter grootte van de transformator die vroeger bij mijn elektrische trein zat. Op een klein display dansen rode cijfers. En verder kan de regelaar indringend piepen.
Dit alles heet: een infuus.
Tijdelijk lig ik in een bed. Een eenvoudige slang, aangebracht door een arts in opleiding, verbindt mij met de infuuspaal. Ik zou naar buiten kunnen kijken, in de verte zie je flats en landende vliegtuigen, maar ik kijk liever naar mijn zakken. Eerst de ene, dan de ander.
Er gaat niets door me heen, terwijl het gif zich een weg baant. Af en toe voel ik het ijzig gloeien, dat is alles, en dan denk ik aan mijn bloedbaan – iets waar ik verder nooit aan denk. Intussen glijdt het gif naar binnen.
Of het werkt is een tweede. Er zijn vele onderzoeken naar gedaan. Het kán werken, het kán niet werken. Soms zit het mee, soms zit het tegen. Of het bij oude dames met borstkanker beter werkt dan bij jongemannen met slokdarmkanker is niet bekend. Als het bij mij werkt, zou bij wijze van spreken wereldwijd de statistiek er anders uit komen te zien. Dan ben ik een plus in een zee van minnen. Toch mag niemand daar hoop uit putten, of laat ik het zo zeggen: gefundeerde hoop. Alle andere hoop doet óók leven.
Ik kijk naar mijn zakken.
En de lange slang die af en toe wordt onderbroken door een druppelaar. Draai je daar aan, dan loopt de zak sneller leeg, maar vervolgens word je ingehaald door de regeldoos die prompt om de zuster begint te janken.
Er zijn vele onderzoeken naar gedaan. Het kán werken, het kán niet werken
Daar is ze al. ‘Hij deed ineens raar’, zeg ik dan.
‘Ja’, zegt de zuster, ‘hij deed ineens raar. Dat heb je weleens.’ Ze heeft een West-Friese tongval.
Waarom ik niet?
Ze verdwijnt weer. Ik probeer de druppels in mijn slang sneller naar beneden te kijken. Dat lukt niet, maar het lijkt wel te helpen. Er wordt op de deur geklopt. Of ik iets van de rijdende winkel wil, een gratis krantje misschien. Nee, ik hoef niets van de rijdende winkel.
‘U weet niet wat u mist’, klinkt de stem van de rijdende winkel, die met knarsende wieltjes haar weg vervolgt. Eigenlijk klopt het wél, wat ze zegt: ik weet niet wat ik mis. Er schuifelt een oude, Surinaamse heer door de gang die langdurig in mijn deurpost blijft staan. Hij draagt een donkerblauwe pyjama met een werkje, de vouwen van de verpakking zitten nog in de stof. ‘Ik ben mijn vrouw kwijt’, zegt hij simpel. We kijken elkaar aan, hij terwijl hij steun zoekt aan de deurpost, ik vanuit mijn bed. Dan vervolgt hij op zijn nieuwe pantoffels zijn weg.
Iedereen is onderweg.
Ik kijk naar mijn zakken.
Gemcitabine en Irinetocan. Wie is de dikke, wie de dunne? De druppels glijden door de slang, als speldenprikken komen ze mijn arm binnen. Er komt een verpleegster binnen met een map onder haar arm. ‘Wat is uw pijncijfer vandaag?’ Zelf heeft ze geen pijn, dat is een ding dat zeker is. ‘Drie’, zeg ik, om haar tegemoet te komen. Het cijfer wordt genoteerd en de zuster verdwijnt om plaats te maken voor een andere zuster bij wie ik een broodje kroket zonder boter en een blikje cola bestel.
Liever had ik een biertje gehad, maar er zijn grenzen, dat snapt een kind.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten